OKO EN WANGA.

nu geworden van Wanga, van den man en het bloed, dat hij zag en hij wist toen niet meer wat hij deed of zei.

— Wanga, gilde ie als krankzinnig, ik zie je, je leeft hè, Wanga. .. . zie je z'n ziel wel, Wanga.... daar, daar.... op den grond.... hoor je me dan niet, Wanga.... ik ga met je naar de bosschen, de bosschen.... wij alleen.... voor ons alles, voor ons. ... de vruchten, de noten... . hoor je me dan niet? Waarom kijk je dan niet, Wanga.... naar z'n ziel, z'n ziel.... ik kom, ik kom, Wanga!

Het was een snijdende gil, die Oko uitstootte, dat alle apen verschrikt opkeken uit hun laatsten sluimer, denkend wat daar te doen was. Maar toen Oko zag, dat Wanga niet meer verroerde en koud-bewegingloos neerlag, begreep hij ineens. En hij zette zich wezenloos in zijn oude hoekje, zijn blik onafgewend op het doode lichaam van Wanga gericht. Zoo bleef hij roerloos heel lang, of de wereld hem nu niet meer aanging, voorgoed.

Zoo zat hij er nog, heel klein in zijn eigen hoekje, toen na een uur de oppasser weer binnenkwam, zijn hoofd met een lap omwikkeld. Oko zag hoe-ie zijn pet, die hij had laten liggen, weer opraapte. Hoe hij het hok van Wanga opende, haar wikkelde in een doek, die hij had meegebracht. Nog juist zag hij haar kopje, slap naar beneden hangend, met de nog half geopende oogjes, wezenloos en verdof d, uit den doek, waarin het kleine lichaam van Wanga verdween. Haar slank-dunne staart hing in een stil-rechte lijn naar beneden. Een laatste gebaar van elegance, dat Oko voor altijd zag.

En hij staarde onafgebroken naar het kluwige pakje, dat de oppasser zacht meedroeg in zijn armen, door de knarsende deur....

Van toen aan tuurde Oko op vreemde wijze, steeds roerloos, altijd van zijn vertrouwd hoekje, naar die deur, waardoor eens Wanga was weggedragen, voorgoed, met haar staart slepende over den grond.