DE WERKER

door P. H. DE WIT.

Zijn vader, die als smidsknecht begonnen was, had zich langzamerhand weten op te werken tot patroon. Vele jaren arbeid had hem dat gekost, doch hij was een man van sterken wil, in wien de oerkrachten van een oud en sterk geslacht nog aanwezig waren. Als hij in de smederij stond en de hoeven van de paarden besloeg, dacht hij steeds aan den dag, waarop hij een eigen zaak, waarin hij zelf heer en meester zou zijn, zou kunnen vestigen. De gloeiende ijzers, in een stevige tang gevat, draaiend, terwijl de hamer donderend op het aambeeld drilde, bepeinsde hij, hoe zijn jongen, die al een sterke boy begon te worden, hem zou kunnen helpen bij de moeilijkheden, die ieder beginner te overwinnen heeft. Zeker, aan klanten zou het hem niet ontbreken. Iedereen mocht den smid met zijn gepeesde armen en ruwe, behaarde handen.

Tot op zekeren dag het onverwachte gebeurde. De baas werd tijdens de werkzaamheden door de warmte bevangen en overleed eenige dagen later. Gedurende die dagen had hij getoond, dat men op hem bouwen kon. Het volle vertrouwen genietend van zijn patrones, kwam de leiding van de smidse dan ook spoedig geheel in zijn handen. En hij toonde naast gespierde armen ook handelsgeest te bezitten. Niemand verwonderde er zich over, dat hij, die reeds tal van jaren het leven van een eenzamen weduwnaar sleet, nog geen jaar later met haar in het huwelijk trad.

Wel fluisterde men, dat dit huwelijk niet uit liefde gesloten zou zijn, maar toch, op een enkele na, gunde men hem, den „Streber", de goede partij. Men was er van over-