BRIEVEN AAN EEN VLIEGENIER.

heid waren, doormaken van je vliegtochten en mijn staren door het venster naar den telegrambesteller.

Alles, alles is voorbij en nooit keert het meer terug, nooit, nooit meer.

O, liefste Tonny, je hebt me de zaligheid en de ellende van de liefde geleerd. En nu ik terug zie, was het alles één groot, onzegbaar geluk.

Je BETTIE. 14 November.

Zie je wel mijn alles, zooeven kwam „De Vliegwereld", en daar las ik in dat je ziek bent. Zie je wel, dat je één met mij bent, ik voelde wel aan mijn onrust, aan het angstig kloppen van mijn hart, dat er iets met je was.

Het artikel was heel lang over jou, wat zijn ze op je gesteld en wat vinden allen je knap en talentvol! „Onze sympathieke collega en vriend," schrijven ze. Hoe trotsch ben ik daarop. „Zie je," dacht ik, „dat was nu mijn man", die altijd zei „kleine Bettie" en die in de oogenblikken van kleinmoedigheid zijn knap hoofd in mijn schoot legde en snikte. ,0, Bettie, ik voel me weer zoo klein en ongelukkig."

Ach wat was dat alles een mooi en vol leven en toch waren er dikwijls oogenblikken, toen ik nog bij je was, dat ik dacht „kijk nu zit ik vlak naast hem in dezelfde kamer, en nu is hij toch heel ver weg, waar zou zijn ziel nu heen zwerven?"

En nu ik ver van je ben en je nooit meer zie, is het alsof je ziel aldoor vlak bij mij is en ik toch met je leef. Maar, lieveling, ik wil niet enkel je ziel, ik wil ook je lijf, ik wil mijn handen op je gebogen hoofd leggen, ik wil je donkere haar streelen, ik wil je stem hooren. Nu ben je ziek, arme, ik moet je verplegen, mijn God, schat, wie zorgt er nu voor jou? Allemaal vreemden.

Wie mengt er nu liefde en gebeden in je drankjes? Wie stort er nu tranen op je kussens? Wie streelt er nu je