BRIEVEN AAN EEN VLIEGENIER.

19 November.

Tonny, zooeven kwam „De Vliegwereld" en ik zag daarin, dat jij zult komen en een speech houden op het vijf jaarlijksche congres voor luchtvaarders. O, Tonny, ik zal je zien, want ik zal wel uitvinden in welk hotel je gaat logeeren. Ik zal je zien! Vreugde belet mij meer te schrijven, de pen trilt in mijn hand. En de letters glanzen als goud.

Dag Tonny, dag liefste, tot spoedig.

Je BETTIE. 21 November.

Nu de tijd zoo opschiet en ik je zien zal, nu trilt mijn hart in mijn borst van verwachting.

Wil je wel gelooven, ik eet niet meer en slaap niet meer en toch leef ik. Ik leef zooals nooit tevoren, omdat al mijn denken alleen maar gericht is op de volgende week, Tonny, wanneer jij er zijn zult, vijf volle dagen en ik je dan eiken dag zien kan als ik wil. Ik heb vier uur per dag vrij en ééns in de week één vrijen dag.

Nu heb ik op de lijst ingevuld, de vrije dag als je er zijn zult, den dag na je speech, dus als er geen festiviteit voor de congresleden zal zijn. Want, liefste Tonny, ik heb mij voorgenomen je te zien. Ik moét je spreken. Wil er nog iets overblijven, nog één bloeiende bloem in mijn herinnering, dan moet ik je nü spreken, je nü zien. Daarna, wat daarna komt, daarover wil ik nu niet denken.

Nu loop ik op lichte voeten en voel me stralend en jong. Want ginds glanst de glorie, die het heele leven vulde en nu weer komen gaat

Voor je

BETTIE.

(Wordt vervolgd.)