KRONIEK.

Mooi is die gang van vrouwen naar de bron om water te halen:

„Zij houden hoog de waterkruik op 't hoofd, zoodat zij grooter schijnen dan zij zijn,"

vooral dit laatste getuigt weer van benijdbare opmerkingsgave en heerlijk zijn in het landschap, tegen het blauw der verte, de ruiters, op:

„hun kameelen met de lange schaduw, die meetijgt over 't zand in golvend gaan."

Waar hij inkeert tot zichzelf, vindt de dichter de woorden, die zijn zieleleven vertolken:

„Wanneer een eenzaam is en lijden moet, dan vindt hij warmte weer, als hij leert kennen de krachten van geduld, zoodat hij sterk, moed vindt te streven, gevend zoo zichzelf, waar de arbeid roept, die warmte en leven geeft."

Geduld als een kracht te zien vermag niet iedereen, er is een diep gevoelsleven toe noodig om in het geduld de kracht te onderkennen en hooger er in te schatten dan de lijdelijkheid en dat besef vinden wij hier sterk, geduld wordt hier de levenwekkende, stuwende kracht, die de spoorslag is voor nieuwe daden.

Men leze blz. 44 en vervolge tot het einde van dien zang om veel schoons te vinden, te veel om hier aan te halen.

Daarna komt een zang, die tot titel voert: „Mozes" en daarin de beschrijving van een tempel in twee schoone regels :

„De tempel-sfinxen zwijgend en de zuilen kil en de vloeren donker in den nacht."

Hier is atmosfeer geschapen en bouwt onze verbeelding dien tempel verder af tot wij hem zien staan onder de sterren van den Egyptischen nacht.