MET BIN MUILEZEL DOOR DE DAUPHINE.

nu zaten wij, met jeugdige verachting voor de wijze lessen der grijze historie, pruimepitten in de schuimkolken te schieten en dachten niet aan den dag van morgen, noch aan dien van vandaag, maar slechts aan den avond en aan elkander.

Het station van Grenoble op Zondagmorgen is het gezelligste zoodje, dat ik ooit gezien heb. Reeds vóór de eerste Gallische haan met zijn heftig Co-co-ri-co alle kippenhokken in de vallei van Grasivaudan vervuld heeft met vlerkgeklepper, belegeren gansche scharen de deuren naar de loketjeshal; en als de verschrikte vreemdeling in het mêlée is meegedragen naar het perron, aanschouwt hij een bestorming der weinige zitplaatsen, met zulk een élan uitgevoerd, dat hij het neerhalen van de Bastille voor het eerst van zijn leven goed begrijpt. Heele familie's kampeeren op de banken; worsten, brooden en wijnflesschen doen de ronde met de snelheid van een roulette; en wanneer de Dauphiné niet reeds een wapenschild bezat met leliën en forellen met uitgeplozen staartvinnen, dan zou ik voorstellen er dit drietal in te pooten: een wijnflesch, een volle natuurlijk, een ijshouweel, en een versch gepeperde worst. Een dergelijke hartversterking hadden we ondertusschen duchtig noodig, want zoo juist hadden we in Whymper's „Scrambles" het volgende gelezen:

„Een somberder en wanhopiger vallei dan deze kan men zich moeilijk voorstellen. Men vindt er mijlen ver rotsblokken, puin, steenen, zand en modder; maar weinig boomen, en die staan dan nog zoo hoog, dat zij schier onzichtbaar zijn. Er woont geen sterveling. De bergen zijn te steil voor de gems, te onherbergzaam voor de marmot, en te afschuwwekkend voor den adelaar."

Zie zoo, dat wisten we alvast. Daar gingen we dus naar toe. Zoo althans schreef Whymper, de befaamde overwinnaar van den Matterhorn, in 1861 ; maar we telden nu 1926, en terwijl Whymper op zijn onberispelijk geslobkousde beenen zelf naar de Vallouise toe moest wandelen, lagen wij languit in een trein, en verbaasden ons over de