BIJ HERMAN GORTER S DOOD.

Nu ik het zoo neerschrijf, klinkt het mezelf ook kruideniersacbtig, maar ik moet toen toch iets dergelijks hebben gedacht. De combinatie Plutarchus-Romeinsche Antiquiteiten met zeilen op Loosdrecht, kwam me althans zeer onverwacht voor.

Daar op het water in zijn tjotter (of was het een botter)t daar was Gorter in zijn element. Wit hemd, slap boordje, wit flanellen broek, de mouwen van de gespierde armen omhooggerold, zoo stuurde hij met vaste en geoefende hand zijn bootje over het water.

Na dien eenen keer gingen we dikwijls naar de Plassen. We zeilden, zwommen, en lieten ons bakken in de zon.

Ofschoon onze gesprekken over gewone dingen liepen, was Gorter nooit banaal. Over den oorlog spraken wij niet veel, het was alsof dat onderwerp hem hinderde. Alleen wanneer hij in zijn krant — hij las vooral de „Nieuwe Rotterdammer" in dien tijd — weer pas allerlei wandaden of wreedheden van het front of uit bezet gebied had gelezen, kon hij uit den grond van zijn hart zeggen : „Wat een schooiers, hé ?" Dit criterium verdeelde hij zoo eerlijk mogelijk over beide vechtende partijen ; Fransche of Duitsche sympathieën had hij niet.

Over politiek spraken we nooit ; het was alsof hij zich had voorgenomen, bepaalde menschen niet tot dat terrein van zijn denken toe te laten. Juist in die dagen verscheen zijn werk in brochure-vorm, getiteld : „Het imperialisme, de wereldoorlog en de sociaal-democratie." Ik wist dat het verschenen was, maar hij gaf mij geen exemplaar. Begreep hij dat zijn meeningen nooit de mijne zouden zijn, of verdacht hij mij van een volslagen gebrek aan belangstelling voor zijn communistische idealen ? Ik bestelde het boek bij mijn boekhandelaar, en eens, toen hij mij onverwacht kwam bezoeken, zag hij het op mijn tafel liggen. Hij nam het rood-gebonden boek op, bladerde er eens even in, als iemand die tijd wil winnen. Toen zeide hij : „Heb je dat gekocht ? Jij bent ook een rare kerel." Daarna ging hij voor mijn boekenkast staan, nam er hier en daar eens een boek uit,