TOBIAS WITTEMANS BLANKE LIEFDE.

Met bemodderde voeten kwam Tobias thuis en Augustien wierp hem een dweil voor de beenen. Hij lachte, maar zij mopperde en vond hem gek. Ze zei het hare met de vrijpostigheid van oude meid, die reeds zijn ouders diende, tot het huis behoort en zich onmisbaar weet.

— 't Is lente, Augustien — en hij wilde met haar een walsje.

Nu werd de oude heelemaal dol. Maar Tobias lachte, dat de tranen in z'n oogen sprongen.

Voor 't raam rookte hij een fijne sigaar, een echte feestsigaar, maar nu smaakte ze hem weinig. Hij wipte weer naar buiten, den tuin in en Augustien wachtte af of hij wellicht weer met vuile voeten zou binnendringen en hield voor dat geval een dweil gereed.

Na de koffie trok Tobias naar z'n vriend Bart, den schilder. Misschien trof hij hem niet thuis — dan zou hij hem zoeken, Hij moest hem zien, hem spreken, over veel, over heel veel. Hij moest er van spreken — om er niet aan te sterven.

Met kwieken pas doorliep hij het dorp, merkte overal de lente en dat maakte hem tot berstens vol. Mooi was de wereld — nog nooit zoo mooi als nu!

Hij wuifde naar bekenden, ter linker en rechter zij. Zij riepen hem vroolijk aan, maar hij wenkte voort te moeten. Met hen kon hij niet spreken — zij zouden hem kwalijk begrijpen — hem voor mal houden — als Augustien. En begrepen moest hij worden — nu — nu vooral. Bart vatte hem, Bart begreep hem altijd, want Bart was zijn vriend.

Hij liep langs het huis om meteen het atelier in te dringen, dat in den tuin stond uitgebouwd, en vond toen een toe-deur.

Maar daar was de meester zelf. Die wenkte hem in te komen.

— Ik heb bezoek — maar een goeden vriend

Tobias wilde dan liever gaan, doch dat duldde de schilder

niet.

— Ik heb lief bezoek, noodigde hij. — Je zal wel zien.