TOBIAS WITTEMANS BLANKE LIEFDE.

Tobias dronk z'n glas leeg, bleef bedachtzaam voor zich zien.

— Marie zal 't zeker aardig vinden.

De schilder mikte een paar kuurblikjes op z'n vrind. Die bloosde, deed verward.

— Een goed sigaartje, zei hij dan vlakjes, nam een versche en stond op.

— Donderdag zal de intocht plaats hebben — adjuusjes. Dien dag plunderde Tobias z'n planten en was de eerste

gast in het buurhuis.

Tobias maakte 't zich druk in z'n tuin. Hij wiedde en harkte, zocht rupsjes en sproeide, sproeide veel, want droog waren de dagen en veel water deed de planten goed. Augustien morde en gromde om 't gemors en 't vuil loopen van haar bloedig-rood geschrobde straat, maar Tobias ging z'n gang en liet zich door gemok of smeeken niet weerhouden.

Ach, zij begreep, de oude Augustien. Oud genoeg was ze om te begrijpen. En was zij 't niet, door 't keukenraam viel te bemerken, hoe steeds zijn blik den buurtuin zocht, en hoe somwijlen daar iets blanks door zweefde. Dan hief de jonge man het hoofd en met een lach wierp hij een groenen tak of frissche bloem, zoo van de plant gerukt. Een kreetje trilde even op en naast de heg stond Tobias. Aan de overzij dat vreemde wezen, die meid van ginder, die haar jongen rooven kwam, haar jongen, dien ze zag geboren worden, aan wien ze hechtte als aan haar eigen kind. Ze schudde 't hoofd — moest zij hem dan verliezen — verliezen — en een traan drong in haar starrend oog.

En eens — zij moest het zien — daar sprong hij de heining over. Ze gaf een gil bang voor een ongeluk. Maar samen waren ze — ze hoorde lachen — praten — Ach, dat gelach! Ach, dat gepraat! Was toch dat huis verbrand of in den grond gezonken en waarom zaten toch die lui niet heel in Engeland!

De toortsen aan de kastanjes waren uitgegloeid, de appel-, pere-, kerseboomen strooiden mildelijk hun geurigen tooi, deftomer bracht nieuwe weelde over tuinen en velden.

xi 4