HET GYMNASIUM.

eens vertellen, wat de Schrift zegt van hen, die zulke danspartijen voor schoolkinderen op touw zetten? Het ware hun nutter, dat een molensteen aan hunnen hals gehangen werd, en dat zij verzonken waren in de diepte der zee."

Willem krijgt een kleur; hij zou op zoon oogenblik Dominee willen tegenspreken, maar hij kan zijn woorden niet vinden. Hij heeft het land, want hij begrijpt, dat het verwijt niet hem treft, maar Pa en Ma thuis, die het goedvinden, dat de jongens naar het gymnasiastenbal zijn gegaan en die in Dominees oogen hun kinderen geen „Christelijke opvoeding" hebben gegeven.

Dominee en Mevrouw zijn orthodox en Willem begrijpt, dat zij Pa en Ma als heidenen beschouwen en misschien de jongens wel in huis hebben genomen om ze te bekeeren. Dat zal hun niet glad zitten, want Willem's hekel jegens de fijnen is door de vervelende belemmeringen hier nog verergerd en kan niet worden bezworen door lever met dril en roodekool-schoteltjes. Vooral Niek komt elk oogenblik in last.

„Brrr, wat een hondenweer!", zegt hij eens, thuiskomend uit een Novemberstorm. Maar Dominee onderhoudt hem:

„Foei Nico," valt hij uit. „Alle weer is God's weer, denk daaraan, jongen !"

Nooit hebben ze zoo naar de Zaterdagen verlangd als nu en nooit zien ze 's Zondags thuis zoo op tegen de nieuwe week in de stad.

Het is eiken Zaterdagmiddag weer een nieuw genot, als ze na de koffie-boterham zich klaar kunnen maken voor de reis. Ze pakken hun koffertje met boeken en vuil goed, wippen even over in het huis, waar Em in den kost is, om ook Em's boeken en goed in het koffertje te laden en wandelen dan rustig naar het station. In den trein altijd dezelfde jongens, die zich vermaken met dezelfde typen: een handelsreiziger en een filosofisch kaasboertje, dat al hun gezwam voor ernst opneemt en zich vreeselijk ergert aan het roekeloos cynisme, waarmee de Zwengel geurt. Ook nemen de jongens elkaar er tusschen; ze ravotten en vechten en hebben een bepaald slachtoffer, een lummelig boe-