SALOME.

kort gebaar, zooals men iemand wenkt, dien men al jaren kent:

„U bent mijn tafelheer, meneer Vrijling."

Even f|af hem dat een onaangenaam gevoel, maar waarom, het was toch immers zeer beleefd om den nieuwsten gast naast de dochter des huizes te zetten. Hij ging naast haar zitten, en zeide iets beleefds over de stijlvolle tafelversiering. Zij glimlachte, zoodat hij haar kleine, zeer witte en regelmatige tanden kon zien :

„Liefhebberij van mama, tenminste de bloemen. Ik houd van een mooien tafel, met mooi kristal en mooi linnen."

De jongens dienden rond, en Jan Vrijling zweeg. Aan Annie's andere zijde zat een jongmensch, met wien zij weldra in een druk en vroolijk gesprek was. En schuin tegenover hen zat Dekanter, wiens oogen geen moment van haar af waren. Eens wendde zij zich nog tot Vrijling, om iets te vragen over zijn reis ; hij antwoordde afgemeten, en het gesprek liep weer dood. Onwillekeurig keek hij neer op haar linkerhand, die naast haar bord wat brood verkruimelde. Het was een tengere, volmaakt gevormde hand, met fijne spitse vingers, waaraan geen ring zat. Nu keek hij naar het meisje zelf, en hij zag dat zij geen enkel sieraad droeg, geen collier, geen bijou, niets.

Ineens zag hij haar matte wangen zich vervend onder een blos ; zij wendde zich bruusk naar den Zwijger toe en zei :

„Wat zit u mij op te nemen, en wat denkt u nu ?"

Maar Vrijling was iemand, die bij een directen aanval onmiddellijk zijn kalmte herwon, en hij zei alleen :

„Ik geloof dat ik uw eenvoud bewonderde."

„Ik ben heelemaal niet eenvoudig."

„Dan scheen het mij zoo."

„U bent stil."

„Dat ben ik altijd."

„Dat schijnt mij weinig amusant."

„Het spijt mij. Maar het is heel rustig."

„Zoo, dat is mogelijk. Maar ik houd niet van heel rustig. Ik houd van leven, van onrust."