SA [.OME

van een gladakker. Een paar Inlanders schuifelden hem, zacht mompelend, voorbij. Nu dezen weg in, dan kwam hij op het Koningsplein. Hij dacht, heel vreemd, aan allerlei kerstvieringen, met sneeuw en ijs. Soms was het vroolijk geweest, echt, natuurlijk-vroolijk en later wel eens arm en moeilijk. Maar het was juist in de arme en moeilijke jaren geweest, dat de Kerstnacht dikwijls vertroosting had gebracht, de vertroosting dat er meer en veel grooter lijden is geweest, en dat het einde vrede was....

Op den weg, dien hij juist verlaten had, hoorde hij een autoclaxon, schrille kreet in den fulpen nacht. Hij bleef staan en keek om. Als een witten kegel, zoo zag hij het licht naar voren dringen. Nu zwenkte het ineens den weg in, dien hij ook ingeslagen was. Verblind en beduusd staarde hij even in de lichten van den snel naderenden wagen. Nu was de auto dichtbij, zou hem passeeren. Vrijling ging geheel terzijde van den weg, maar de wagen werd vlak naast hem gereden en suizend tot staan gebracht. Een fijn hoog lachje als een tintelende bel klonk hem tegen :

„Ik maakte me zóó ongerust, dat u misschien den weg niet kon vinden, of dat u werkelijk ziek was geworden. Ziekte komt in Indië dikwijls veel plotselinger dan in Holland."

Annie zette een heel ernstig gezichtje, terwijl zij daar met een grooten bonten shawl om de schouders geslagen alleen in haar twoseater zat. Vrijling zweeg. Zij vroeg :

„Waarom bent u zoo vroeg weggegaan ?"

Hij keek haar recht aan, en zeide :

„Och, dergelijke partijen zijn niets voor mij."

„Dan zult u toch aan dergelijke partijen moeten wennen. Dergelijke partijen, daar houden wij hier in Indië juist van !"

Haar toon was ineens scherp geworden, maar Vrijling bleef haar rustig aanzien.

„Indië en ik moeten nog wat aan elkander wennen," zei hij kalm.

Annie was uit haar auto gewipt.