DE BEDROGENE.

1109

— Ik wil niet, zeide ik vastbesloten en wendde mij onwillig om.

Zooals natuurlijk reeds lang te verwachten was, werd ik naar onzen rector gezonden. Hij was een nog vrij jonge man, die zeer door zijne eigen studies in beslag genomen werd en daardoor den indruk maakte meer met ons rceê te voelen, en alles niet zoo ernstig op te nemen als de oudere, ons zoo weinig begrijpende leeraren. Men bedroog zich echter volkomen in deze verwachting, hij was in waarheid een klein burgermannetje, dat zich door vlijt en doorzettingsvermogen voortdurend en onbegrijpelijk snel in de hoogte wist te werken, en vreugdevol de gelegenheid aangreep, die zijne betrekking hem bood, zich te wreken voor afgunst en haat, die hij vroeger voor door het lot beter bedeelde schoolgenooten, had moeten ondervinden, door hunne gelijken thans zoo streng mogelijk te behandelen. Ik begreep dan ook wat er in hem omging, toen ik voor hem stond, en mij als zijn wel meest gehaten leerling thans volkomen zou kunnen vernederen, nu de gelegenheid daartoe zich voor het eerst bood, wachtte ik niet af wat hij mij mog zou kunnen zeggen, doch deelde hem mede, dat ik het gymnasium voorgoed verliet. Hier zou ik nooit meer met de anderen kunnen samen zijn.

(Wordt vervolgd).