HET HONDJE

„Wat een onzin! Een eigen neef....! Wil je nog thee?" Aan tafel vertelde hij:

„Ik kwam in de vestibule Mevrouw van Breugel tegen." „Heb je haar gesproken?"

„Een oogenblikje maar. Die jongen van haar is weer

ziek!"

„Och, wat zielig voor haar! En voor den jongen zelf trouwens ook!"

„Wat scheelt hem ook weer? Ik ben het waarachtig glad vergeten!"

„Hij is zenuwziek."

„Zenuwziek? Wat er tegenwoordig al niet zenuwziek is! Het zal voor negen tienden aanstellerij en lamlendigheid zijn!"

„Ik zal morgen eens bij hem gaan kijken!"

„Wel ja! Doe dat! Niet om dien ongeluksvogel van een kwajongen, maar om de ouders, die maar leelijk met zoon slappeling zitten opgescheept! Hij moest op water en brood gezet! En dan met de zweep aan zijn werk gehouden! Dan zou je eens zien, hoe gauw hij zijn zoogenaamde zenuwen vergat! Je bent het natuurlijk niet met mij eens! Dat zie ik wel, maar je kunt mij tooh niet tegenspreken! Natuurlijk niet! Want ik heb het grootste gelijk van de wereld!"

Des avonds kon Suze den slaap niet vatten.

Het gebeurde meermalen, dat zij een goed deel van den nacht wakker bleef. Zij gevoelde zich dan niet ziek of onrustig. Zij werd niet gekweld door het zenuwachtige verlangen naar de rust en de gedachteloosheid van den slaap, maar zij lag, behaaglijk uitgestrekt, te denken aan allerlei dingen uit haar leven, alsof ze niet haarzelve, maar een ander betroffen, alsof zij er een kijk van buiten-af op had.

Zij was wel eens van plan geweest, een dokter te raadplegen over dat zonderlinge slapeloosheids-verschijnsel, maar het feit, dat zij er nimmer nadeelige gevolgen van ondervond, had haar daarvan doen afzien.