HET HONDJE

„Hij is beter van allerlei op de hoogte dan zulke fatjes gewoonlijk zijn! Wel een aardige vent ondanks zijn salonmaniertjes!"

„Heel aardig!" gaf zij toe.

„Is hij een oude vlam van je?"

„Weineen! Waarom vraag je dat?"

„Ik dacht het maar zoo!"

„Ik ken hem al heel lang; wij hebben druk samen gedanst en getennist en ook geflirt; maar een vlam van mij, neen, dat was hij niet."

„Jij van hem dan?"

„Ik weet het niet. Hij heeft het mij nooit gezegd!"

„Ben je klaar?"

„Ja, het kan zoo wel!"

„Ga maar! Ik zal het licht uitdraaien!"

Merkwaardig snel vorderde de ingetreden verbetering in den toestand van Hugo van Breugel.

Hij kon er zich geen rekenschap van geven, waarom de woorden van Mevrouw van Holten dieper en blijvender indruk op hem hadden gemaakt dan de vele raadgevingen, die hem van verschillende andere zijden ten deel waren gevallen.

Zijn gedachten waren er voortdurend mee bezig; haar woorden schenen de macht te hebben, de gevreesde aanvallen te keeren. Tot verwonderde verrukking van hemzelf en van zijn ouders bleven die op krankzinnigheid gelijkende zenuwverschijnselen geheel weg.

De hem behandelende geneesheer verbaasde zich over het gunstige verloop van de ziekte, die zich zoo ernstig had laten aanzien; hij noemde de plotselinge wending niets minder dan een raadsel, een wonder.

Verbaasder, verrukter, gelukkiger dan die allen was Suze van Holten.

Eiken dag ging zij er zich van overtuigen, dat de beterschap inderdaad aanhield.

Zij leefde als in een droom, een wondermooien droom;