DE CÖMEDIE THUIS

ook waar hij bij was, Zwijntje van Weteren. Zij was klein, bij de hand en kwaadaardig. Zij hadden hun kind bij zich — een onuitstaanbaar kind, vond Van Loenen — van vijf jaar, dat eerst door iedereen werd aangehaald, behalve door de ouders, en later weer vergeten. Het zag er wel aardig uit, maar al te bij. Toen niemand meer naar haar om keek, nam zij de eerste de beste gelegenheid waar om zich uit een poederdoos, die op een der kleine tafeltjes stond, voor den spiegel te blanketten, wat haar grenzeloos gemeen maakte; het spelletje verschafte haar het grootste genoegen. Het meest bemoeide zich in den beginne met dit verwend en verwaarloosd wicht, dat onder den opschik iets armoedigs had, de eenige niet-acteur (behalve Van Loenen en Ben) van het gezelschap, en de eenige van wien onze beide vrienden een onbedwingbaren afkeer hadden: Max Martini. Dat was de redacteur-uitgever van een geïllustreerd blad, een slaafsch bijlooper van het tooneel, door allen voor den gek gehouden, die in zijn slordig geschreven artikelen alles mooi vond en iedereen prees. Hij was overal en drong zich overal op, met een zeldzame gave om in den weg en te veel te zijn en het verkeerde woord op het verkeerde oogenbbfc* te zeggen. Men was wel eens op zichzelf verstoord omdat men hem — bepaald kwaad was er toch niet aan hem — meende nu toch waarlijk te hebben beleedigd, maar hij was een vol genden keer weer volmaakt dezelfde. Hij was klein en stijf, had dik, borstelig haar, dat aan alle kanten zijn voorhoofd indamde, op het overgebleven stukje voorhoofd een wrat, en had platvoeten. De ongelukkige deed het kind eindelooze vragen, die het eerst brutaal, later niet beantwoordde, en vroeg toen om een »kusje«, dat vierkant werd geweigerd. Hij bleef onhandig doorvragen.

„Waarom wil je mij geen kusje geven, Eugenietje?"

„Omdat ik niet wil!"

Iedereen bemoeide zich er mee. Er werden allerlei veronderstellingen gemaakt, alle minder vleiend voor Max Martini, die verlegen bleef lachen en aanhield. Hij mocht zich wel eens laten scheren, zei er één, hij zat vol prikkeldraad-versperringen. Hij was een ouwe snoeper, zei