DE COMEDIE THUIS

„Wel, Nini, nou moet je je geen echte zoenen meer laten geven op het tooneel, hoor!"

Maar dit ging der tragédienne te ver.

„Gijs, je bent grappig, dat weten we, maar je moet niet te ver gaan."

„Toe Medding, zeg het hem ook eens."

„Ha!" riep oom Gijs, zich in postuur zettend, „wordt er geknokt?"

„Wees niet flauw, Gijs," zei Medding, van zijn kruisjassen.

„Flauw!" riep de ander, „mijn reputatie staat borg, dat ik nooit flauw ben. Wat zegt u, jongmensen" — tot Ben — „ben ik flauw?"

Ben mompelde iets van »och nee«.

„U kunt hier veel leeren, verloofde van onze Nini! Of niet?"

Maar de ruzie van de Van Weteren's over opstappen, die eenigen tijd van haar oorsprong was weggevloeid naar allerlei daarmee schijnbaar geen vefband houdend gekijf, was er plotseling weer toe teruggekeerd. De man had kwansuis het nog volle portglas van Martini, die weinig gebruikte, voor het zijne aangezien, zonder zijn vrouw antwoord te geven, die hem vinnig drong om te gaan. Het kind, met rukken tot zwijgen gebracht, had een schaal bonbons gevonden. Opeens, toen het glas leeg was, werd Van Weteren verschrikkelijk boos, sloeg op de tafel en vloekte. Het kind gilde.

„Hoor eens," riep oom Gijs, „is dat betamelijk, vraag ik? Heidaar, Van Weteren, wat moet meneer wel van ons denken?" (Het valsch-eerbiedig uitgesproken »meneer« gold Ben, op wien hij met breed gebaar wees.)

,,'t Kan me niet verdommen!" riep Van Weteren, die een kwaden dronk had. „Als we niet netjes genoeg zijn, moet hij maar weggaan. Ik ga nog niet."

De tragédienne zette koers naar hem, maar de vlugge Esther was haar voor.

„Toe, Bram," zei ze met haar rauwe stem, „wees niet zoo onaardig." En met dat instinct voor een scène-a-faire,