DE ROMAN VAN EEN SCHILDER

„Wil je nog altijd scheiden?" zeide hij plotseling. „Wat zou jij me eigenlijk aanraden?" vroeg de sohilder argeloos.

„Ik blijf het een dwaze onderneming vinden."

„Ook als de liefde is uitgebluscht? Aan beide kanten?"

De planter dacht een oogenblik na, eer hij antwoordde.

„Over jouw gevoelens kan ik niet oordeelen," sprak hij tenslotte. „Wat je vrouw betreft — ik ben overtuigd, dat zij je afgodisch vereert."

„Werkelijk?" De kunstenaar deed zeer verwonderd. „Hoe kun je mij dan verklaren, dat zij de gewoonte had om Leo 's nachts op zijn slaapkamer te bezoeken?"

„Leugens!" verontwaardigde zich de planter. „Als zij er ooit geweest is, dan was het volmaakt onschuldig. Daar sta ik voor in."

„Onschuldig?" lachte de schilder fijntjes en hij verkneuterde zich in de ergernis, die de ander blijken liet. „Goed! ik overdrijf misschien. Maar eenmaal is het toch gebeurd. Het was in den nacht van den moord. Zij kwam tusschen elven en twaalven bij Leo en bleef er vermoedelijk enkele uren. Kort na haar vertrek werd de misdaad gepleegd."

Nadat deze woorden met klem en overtuiging waren uitgesproken, keken de beide partijen elkander vorschend aan, zooals twee vuistvechters, eer zij den kamp beginnen. Aanvankelijk staarden zij elkaar in het gezicht, dan zwierven hun blikken omlaag en onbewegelijk betuurden zij elkanders schouders, borst en armen. En toen Merker onverwacht zijn pijp uit den mond liet vallen, week de schilder snel met het bovenlijf achteruit, alsof hij zich tegen een stoot beveiligen wilde.

„O, neem me niet kwalijk!" mompelde onthutst de planter. Hij trachtte met zijn vingers de smeulende asch te dooven en veegde vervolgens de tabakslierten van de tafel. „Ziezoo! de sporen zijn uitgewischt," meende hij lachend. „Ik hoop tenminste, dat er geen brandvlekken zullen overblijven. Deze hier bestond al, dat weet ik zeker," besloot hij, loenschend naar den kunstenaar, terwijl