VILLA MORGENROOD

hij zich plots een twintig jaren jonger, kon hij meedoen, hartelijk en spontaan. Hij scheen de jongste, de dolste, de levenslustigste. Weer met Jo alleen vervluchtigde aanstonds zijn goede luim. Een kilte omving hem, hij trok zich terug, kloof eenzelvig zijn pijp of ging uit — 't gaf toch maar krakeel. Hoe Jo toch zoo veranderen kon, vroeger de luchtigheid zelve, die 't nooit te dol ging — nu — ach, nu — Hij probeerde haar op te fleuren, herinnerde haar vroeger tijden, toen ze in alle schrale dagen gelukkig waren, omdat ze mekaar hadden, omdat ze heerlijk een voor 't leven stonden niet tobden, maar de dingen namen, zooals ze kwamen. Zij haalde de schouders op, bitste hem af. 't Verleden was dood voor haar, geen herinnering scheen teruggebleven. Hoe hem dat pijnigde! Juist in de oogenblikken, dat hij de grootste behoefte had aan steun, aan vertroosting, aan de nabijheid van een begrijpende vrouw, wees ze hem koel terug, snarde hem onverdiende verwijten toe, bemoeide zich met Bep, schoon het kind haar zorgen niet behoefde. Was het wonder, dat hij het kind minder goed gezind werd?

Gerard zuchtte. Zoo'n leven — zoo'n leven! En met de dag schier namen zijn kwellingen toe. Of scheen dit maar zoo? Werd hij kittelooriger? 't Kon zijn, 't kon heel goed zijn. Maar was het dan ook een leven! Deed hij niet, wat hij kon? En dan altijd dat beroerde geld — Hij daalde vaak af naar Heinz, luisterde naar de kalme bezadigdheid van de oude man. Somwijlen kon hem dat berustigen, meer-, malen ook voelde hij zich er te erger door geprikkeld. Hij was te jong om te berusten, hij overzag het leven nog niet als de oude acrobaat. Zou hij dat ooit kunnen? Zou het leven hem daar ooit tijd voor laten? Immers niet, hij zou moeten zwoegen, zoolang hij kon — en dan armoe lijden.

Gerard zette zich neder op een bank, vermoeid van het ommedwalen. Zijn hoed legde hij naast zich neer, veegde het voorhoofd met zijn doek. Starrend keek hij naar de vijver voor zich, waar op 't donkerblauwe water een vloot blanke eenden dreef. Een paar kinderen, een jongen en een meisje gingen jooiend langs het water, strooiden kruim en lokten de dieren nader. Bedachtzaam koersten ze naar