TRISTAN EN ISEULT

wien Tristan aanvankelijk in vriendschappelijke verhouding staat — misschien kunnen we hem, afgaande op zijn naam, als oorspronkelijk attribuut van den zonneheld beschouwen — komt in de plaats van Morolt of diens gelijke. Dit vindt zijn oorzaak in Mark's huwelijk met Tristan's geliefde, waardoor hij Tristan's tegenstander en mededinger wordt. In volkssagen en -tradities vindt men voorbeelden te over van verschuiving van functies en van splitsing of verdubbeling van oorspronkelijke figuren.

Zooals de sage is, vertoont zij zelfs nog even duidelijke sporen van een zonne- of vruchtbaarheidsmythe als de Arthur-legende. Iseult, de zonnebruid, de «Jungfrau mit den goldenen Haaren« is de twistappel tusschen de macht der duisternis en van het licht, de zon of de vruchtbaarheid. Afwisselend is zij gevangen in het slot van koning Mark, waarin we het labyrinthslot van den boozen toovenaar uit andere sagen herkennen1) en leeft zij in het vrije woud onder de bescherming van Tristan.

In dit verband denk ik aan een typeerend Welsch verhaal, dat Bruce aanhaalt,2) maar dat hij aan Franschen invloed toeschrijft. Arthur wordt gevraagd te oordeelen aan wie van beiden, Mark of Tristan, Iseult zal toebehooren. Arthur beslist, dat één haar zal bezitten terwijl de bladeren aan de boomen hangen, en de andere terwijl zij kaal zijn. De echtgenoot mag kiezen en Mark verkiest het laatste, omdat dan de nachten lang zijn, zegt hij. Doch Iseult merkt vol vreugde op, dat de hulst, klimop en taxis nooit zonder bladeren zijn. Zoo verliest Mark haar voor altijd, eindigt deze anecdotische geschiedenis, waarin we met meer grond mythische trekken dan Franschen invloed kunnen ontdekken.

Een eigenaardige episode, welke Bédier in zijn reconstructie plaatst, heeft niet alleen merkwaardige overeenkomst met een bekende passage uit de Arthurlegende, maar vertoont

1) Zie hiervoor E. Krause »Die Trojaburgen Nordeuropas, ihr Zusammenhang mit den indogermanischen Trojasage von der entführten und gefangenen Sonnenfrau, den Trojaspielen, Schwertund Labyrinthtanzen« (Glogau, 1893).

2) Op. cit., I, p. 181.