DE ROMAN VAN EEN SCHILDER

met een sluwen, listigen trek om den mond. Van Baerle dacht, dat hij waanzinnig was geworden.

„Waarachtig, Archibald! Ik zal het niet kwalijk nemen, ik

kan mij alles zoo goed begrijpen " stamelde hij bijna

smeekend.

Doch Merker beduidde hem om stil te zijn, waarschuwend legde hij zijn vinger op de lippen. Vervolgens stond hij op, liep naar de deur en belde.

„Wat doe je?" riep de kunstenaar verschikt.

Hij vreesde, dat de ongelukkige openlijk een bekentenis wilde afleggen. Reeds dacht hij aan de mogelijkheid, dat de politie zijn atelier binnenstormde en den moordenaar in boeien meevoerde. Er bekroop hem een onuitsprekelijke angst, zoodat hij aan al zijn ledematen begon te sidderen. Maar plotseling hoorde hij de stem van zijn slachtoffer.

„Wat ik doe?" zeide de planter kalm. „Ik zal mijn onschuld bewijzen! Dat is nog iets anders dan onzinnige theorieën verkondigen."

Daarna scheen hij aandachtig te luisteren en zoodra hij voetstappen vernam, opende hij de deur.

„Kom maar binnen — beste brave Bet! Goeie, ouwe ziel! Wij hebben je noodig!" sprak hij met een mengeling van vroolijkheid en melancholie. En onderwijl trok hij de meid, die aarzelend op den drempel stond, de kamer in.

„Gunst, meneer! Wat is er?" hakkelde achterdochtig de dienstbode, die niet gewoon was aan een zoo luidruchtige ontvangst.

Zij was bang voor de heeren, die zich alleen met haar bemoeiden, als zij het oudje wilden plagen. Zoodra zij merkte, dat in het atelier elk vrouwelijk wezen ontbrak, werd zij bokkig en onhandelbaar. Want sedert den vorigen middag, toen zij Erica huilend op haar slaapkamer vond, voelde zij zich allerminst gestemd om zotternijen te verduren,

„Wat moet u?" vroeg zij bot.

„Niets bijzonders!" verklaarde Merker en hij klopte haar bemoedigend op den schouder. „Niets bijzonders, Bet! Je moet alleen aan meneer en mij nog eens precies vertellen,