DE ROMAN VAN EEN SCHILDER

naar boven en verdween regelrecht in de slaapkamer van meneer Brak."

„God, meneer! Hoe kunt u —!" sprak de dienstbode met heilige verontwaardiging. „Heb ik u de vorige week, toen u me probeerde uit te hooren, niet zelf gezegd, dat ik mevrouw ben nageloopen? Ik was bang voor het lieve kind, ze had toch al zoo'n verdriet. En vroeger heeft ze dikwijls bij mij op schoot gezeten, dan hou je van elkaar. Maar dien avond keek ze niet naar mij om, zoo was ze met zichzelf begaan, het arme schepsel! Op de trap naar de tweede verdieping hield ze stil. Ze was haar kamer al voorbij, want die ligt op de eerste verdieping, als meneer het weet. En plotseling hoorde ik haar bidden: — God, help mij in deze moeielijke uren! Zoo heeft ze 't gezegd, met haar eigen woorden. En God heeft haar geholpen, want opeens keerde zij zich om en weg was ze — in haar slaapkamer. Vanbinnen hoorde ik den sleutel omdraaien. Ik kan erop zweren, dat mevrouw dien nacht niet bij meneer Brak is geweest."

„Dat is alles, wat ik weten wilde," knikte de planter voldaan. „Is het genoeg?' wendde hij zich tot den kunstenaar.

„Ja!" antwoordde van Baerle wrevelig. Hij voelde zich vernederd tegenover zijn dienstbode.

„Dan is de zaak in orde, Bet!" verklaarde Merker en hij drukte haar de hand. „Je hebt ons allen een belangrijken dienst bewezen."

De meid vertrok met het onaangename gevoel, dat zij zich leelijk had verpraat.

Haar ondervrager kwam wederom bij de tafel zitten.

„Dat zijn feiten," zeide hij lakoniek.

„Inderdaad! Ik erken, dat ik mij vergiste," mompelde de schilder, terwijl hij opstond en met snelle schreden heen en weer begon te loopen. Het was, of er een zware last van hem werd afgewenteld. Hij ademde vrijer en er zwol een dankbaarheid in zijn gemoed, die hem weekhartig stemde. Eensklaps welden er tranen in zijn oogen en zijn trekken verhardden zich, hij verafschuwde sentimentaliteiten. Ruw en nijdig zette hij zich opnieuw.

„En nu verwacht je zeker, dat ik mijn verontschuldigingen