DE DICHTER JAN GRESHOFF

door

JAN R. TH. CAMPERT

Opgegroeid met het geslacht van een van Eyck, een Gossaert, een Roland Holst en een Bloem, vertoont de kern van Greshoff's poëtischen arbeid dezelfde kenmerken als die van zijn makkers; het reageeren echter (de uiting) blijkt, vooral de laatste jaren, ganschelijk te verschillen.

Want de poëzie van deze generatie vroeg om aandacht en werd tot leven gewekt in een zeer moeilijk, poëtisch-moeilijk tijdvak: de periode die ligt tusschen den vermetelen, roekeloozen opgang der Tachtigers en den even vermetelen (hoewel tot nu toe uitgebleven!) tocht, welken de jongeren eens zullen moeten aanvangen. Zij werd, om dien geijkten term maar weer eens te gebruiken, geboren op de kentering der tijden en zij draagt er de zichtbare kenteekenen van.

»Aan de hand van een enkelen keurbundel« schrijft Prof. Dr. Jan de Vries in een studie over Greshoff »den tragischen strijd om God, dien deze generatie voert, te beschrijven zou onmogelijk zijn: men mag van een dichter ook niet verlangen dat hij alléén daartoe de stof verschafte. Het is al veel dat wij van dat conflict in dezen bundel zooveel ervaren: wie eerlijk de nooden van zijn tijd in poëzie heeft uitgesproken, heeft stellig niet vergeefs geleefd.«

Zóó is het.

Greshoff's dichtwerk weerspiegelt een merkwaardige en voor dezen tijd typeerende levenshouding. In de groote lijnen kan men zijn persoonlijke ontwikkeling uit zijn verzen reconstrueeren.

Aanvankelijk blijft hij de leerling van de oude meesters, maar één element valt wel zeer sterk op, n.1. Greshoff zoekt vooral naar