WAT NIET MEER KON

Maar Fransje begreep in het geheel niet, van wien ze er een was.

„Waar lozeer ie dan?" informeerde een der vrouwen van voor de toonbank.

„Bij Tante Sofie," zei Fransje.

„Bij Sofie van den Bogert?" vroeg weer dezelfde vrouw.

„Ja," knikte het kind. Ze voelde zich zeer onbehaaglijk onder al die spiedende blikken. Ze pakte den zak beet en wilde den winkel uitgaan, maar de drie vrouwen waren nog lang niet tevreden.

,,Is dat een tante van je?" vroeg de derde, die tot nu toe steeds gezwegen had, op ongeloovigen toon.

„Een Tante van mijn Moeke," zei Fransje naar waarheid.

,,0, mensch, dan is 't een kleindochter van Hanne...., die was toch immers een heeleboel ouwer dan Sefie. Hiette je opoe niet zoo?"

Bedremmeld onder al dat gevraag, knikte Fransje van ja. Ze keek verlangend naar de klink van de deur.

„Die is toch al een heelen tijd dood?"

„Ik weet het niet," zei Fransje bedrukt. Ze had Omoe nooit gekend. Ze schuurde met den zak langs haar katoenen jurk. Wat akelig, dat die vrouwen zooveel vroegen. Zou ze nu nog niet weg mogen gaan?

Tingelingelingeling..... bibberde de winkelbel. Binnen kwam een oude man, steunende op een stok. Hij droeg, zag Fransje met afschuw, een blauw boezeroen, dat op verschillende plaatsen gelapt was. Hij had doordringende kleine bruine oogjes, grijze bakkebaardjes, en iets in den mond, dat hij af en toe heen en weer schoof. Een pruim ..., wist Fransje. Hoe verschrikkelijk vies. In Amsterdam had je ze soms ook zoo; dan hingen ze over brugleuningen en spuugden in het water. Baliekluivers werden ze genoemd.

„Klopt dat, meissie?"

Fransje, wakker geschud uit haar gepeins, zag plotseling het door de zon verweerde gezicht van den ouden man boven het hare. Van schrik kneep ze de allerhande bijna tot gruis.