IN DEN SNELTREIN

en wij aanschouwen elkaar als omfloerste gestalten. Ik murmel:

„Zij was graag gekomen. Maar zij is niet flink meer.... En dan de lange reis."

Tante schrikt. Mijn tranen brengen haar op een ontstellende gedachte.

„Er is toch niets? Ben je ongerust? Ga je daarom zoo overhaast weg?"

Zwijgend schud ik het hoofd. En dan komt er uitkomst. De machinist beklimt zijn locomotief, de stationschef steekt zijn hoofd om den hoek van zijn bureau-deur, bromt wat onverstaanbare woorden en met zachte schokjes zet het treintje zich in beweging. Ik wuif, Tante beweegt haar gele, zeemleeren hand, buiten het station licht de chauffeur beleefd zijn pet en buigt zich daarna plichtmatig over zijn machine. Zenuwachtig zwaai ik met mijn zakdoek, om door overmaat van hartelijkheid mijn gebrek aan vertrouwen te doen vergeten... lang... want de spoorbaan is schier als met een liniaal getrokken. Tot het stationnetje niets meer is dan een oranje-vlekje in den horizon. En dan ben ik alleen.

Te Saint-Quentin moet ik overstappen. Vier keer moet de trein nog stoppen.... vier keer stopt hij ook.... doelloos bij fonkelnieuwe, okergele gebouwtjes, na den oorlog opgebouwd met Duitsch geld. De slonzige conducteur in zijn kale, vuile uniform slentert telkenmale het perron op en neer (met welke bedoeling?), een of twee reizigers verlaten den trein of zoeken ernstig een plaats in de verwaarloosde, leege rijtuigen: een vreemdsoortige boer in blauwe kiel met platte pet of een armoedig vrouwmensch in het zwart met als eenige weelde een gouden kruis op de platte borst. Hoe arm is dit land.... hoe achterlijk.... Eén keer komt de geleider van den trein, vraagt mijn biljet, doet pogingen om beleefd te zijn, als hij mijn bestemming ziet.

„Saint-Quentin overstappen. Nog twee halten. U moet een uur wachten.

Goedmoedig dendert het treintje verder. Slechts kort is de eenzaamheid bevrijding geweest. Geruimen tijd zit ik huiverend en klappertandend in een hoek van den wagen.