IN DEN SNELTREIN

vermindert, krimpt in, vermengt zich met het lawaai van de handelsstad; als een getemd monster blaast de locomotief ten slotte geduldig aan de Delftsche Poort.

De vrees dat uit de kudde, die over het perron stroomt, iemand mijn eenzaamheid zal storen, wordt niet vervuld. Vrij wat reizigers verlaten de rijtuigen, weinige beklimmen de treeplanken (wat moet die troep daafbuiten eigenlijk?), er klinkt duidelijk het geschuif van een enkele deur, het vallen van een koffer, het geloop van een beslagen schoen. En dan (we zijn te laat) is de trein weer op gang.

Onverwacht waarschuwen de felle onrustgolven om mijn hart mij, hoe diep mijn angst is voor het eind van de reis, dat het begin is van mijn eeuwige wanhoop onder den dekmantel van grijze, dagelijksche sleur. Als ik straks den trein heb verlaten, dan is het uit, dan laat ik achter mij de verbinding met Frankrijk, Compiègne, Frans en de krankzinnige mogelijkheid van Lugano.

En dan de blik van mijn moeder, wat zullen die oogen mij vragen, wat zullen zij vermoeden? Zullen zij weenen of troosten? Troost! Zooveel troost heb ik noodig, dat zelfs een moeder die met al haar liefkoozingen niet geven kan. Hoe smacht ik naar haar zachte handen en den vrede van haar stem. En toch revelt mijn schaamte voortdurend: »Zeg het haar nooit. Zeg het haar nooit. Ze zal er aan ster ven.«

Geen kilometer van den weg wil mij iets van mijn stijgenden angst ontnemen. Onophoudelijk knipperen veraf en dichtbij de duizenden lantarens van wriemelend Holland: dorpen, gehuchten, steden, lanen, boerderijen en fabrieken. Het leven kent geen genade. Na Rotterdam, dat den halven horizon vol zet met zijn gloed en schijnsel, smookt Schiedam als een voorgebergte van de hel. En daarna lichtende torens in den fosforiseerenden hemel, sidderende gele ellipsen in inktzwarte vaarten, raderende sterrenbeelden boven veelkleurige schaduwen. Zonder mededoogen voert de trein mij langs de schemerende perrons van Delft, de rosse schijnsels van zijn daverende huizen en de dreiging van zijn blakende ovens.

Als een gemartelde vleermuis kleef ik aan de ruiten.