IN DEN SNELTREIN

Daar is Den Haag met zijn wijdomvattenden boog van opluikende lichtjes. Nog enkele minuten en ik stap in den tredmolen van mijn eeuwige wanhoop. Boomen zwaaien, huizen schemeren op, booglampen bliksemen, straten schuiven zich in het zwarte gezichtsveld, trams schieten voorbij als lichtende visschen, een kreuning, een kreet, een schok en ik sta op het perron. Verdwaasd, onwillig, sprakeloos en verslagen. Dan zie ik de verschrikte, ontzette oogen van mijn moeder, groot tusschen de zilveren haren j zij wankelt, haar handen strékken zich en zij murmelt: „Kind, kind! Wat is er gebeurd!"

En dan is alles voorbij. Mijn rug strekt zich en terwijl ik haar voor vallen behoed, worden mijn armen stijf als stukken hout. Ik geef geen antwoord; mijn zondige jeugd, hoe vertrapt, heeft op dit oogenblik geen liefelijkheid voor den stunteligen ouderdom en terwijl wij elkander aanstaren, mijn moeder, nat van tranen, en ik, brandend van wanhoop, heb ik, zonder een poging om het te verhinderen, het Geheim tusschen ons neergezet als een standbeeld van marmer. Dan zeg ik stroef:

„Kom, moeder."

Wij schuifelen naar de trap en wachten tot de laatste reizigers voorbij zijn. Huiverend sta ik stil en klem mijn tanden op elkaar om ze niet te laten klapperen. Dan wend ik het hoofd om een laatsten blik op den trein te werpen.

Hij is weg. Naast het perron gaapt een troostelooze leegte. In de verte gloort een ras wegstervende, roode lantaren. En terwijl ik de trap afdaal, voetje voor voetje, met de oude vrouw, van treê tot treê stap, weet ik met vreemde zekerheid, dat het ditmaal het Leven was, dat mij een korte spanne in zijn loop had opgenomen en mij na één rondgang, zonder erbarmen, weer heeft losgelaten.