DE ZILVEREN MAAN

ATTIE.

Was dat maar waar. Ze is nog heel. Wil, rol dien grooten steen hier heen. (Wil rolt een steen, die verder af ligt, naderbij.) Nu nog eens optillen. Als ze kapot valt, kunnen we ieder een stuk dragen. Hop, één twee drie!

(De maan valt zwaar op den steen neer, slaat dezen aan stukken. De kinderen kijken teleurgesteld. Attie steekt de handen in de zakken en kijkt nadenkend om zich heen.) Ik weet het, we maken een sleepwagentje. Gauw, takken en twijgen zoeken, Wally! Wil, help me!

(Wally brengt takken en twijgen aan en Attie en Wil vlechten daarvan een soort monddeksel. Ze binden er stukken touw aan, die ze uit hun zakken opdiepen.)

Ziezoo, Nu de maan er op rollen. (Ze doen dat en Attie bedekt haar met twijgen en bladeren.) WALLY (bijna schreiend).

Nou maak je onze mooie, nieuwe maan heelemaal smerig en nou zie ik haar heelemaal niet meer.

ATTIE (troostend).

We poetsen haar vanavond weer op, Wally, als ze thuis is. Niemand mag zien wat we op ons wagentje hebben, anders nemen ze ons de maan af. WALLY.

Dat mogen ze niet. Ze is onze maan, wij hebben haar gevonden. Als iemand een maan wil hebben, moet-ie maar zelf zoeken.

(De jongens trekken het primitieve wagentje voort, Wally loopt er achter en legt elk twijgje, dat er afvalt, behoedzaam er weer op.)

Attie, daar komen menschen, ik hoor hen spreken. ATTIE (geschrokken. Verschuilen! Gauw!

(Ze schuilen met het wagentje achter een boom. — Een jong paar komt naderbij. De jongen heeft zijn rechterarm om het middel van het meisje. Zijn linkerhand houdt de hare vast.)