DE ZILVEREN MAAN

DWEPENDE JONGELING.

En als ik 's avonds van je afscheid neem en naar huis terug wandel, dan richt ik mijn oog naar de maan. Dan zoek ik haar.

HET NUCHTERE MEISJE.

Zóó snel ben je me dus weer vergeten.

DWEPENDE JONGELING.

Angéla! Ik kan je nooit, zelfs maar één minuut, vergeten. Maar de maan wekt de teerste gedachten in me op. Als ik haar zie, dringen mijn mooiste verzen impulsief naar uiting. Zonder haar zou ik niet kunnen dichten, zooals ik zonder jou niet zou kunnen leven. — En weet je, vóór ik naar bed ga, tuur ik wel een uur lang door het venster en dan denk ik dat jij het óók doet, óók naar de maan kijkt. En dat geeft me een gewaarwording of we dichter bij elkaar zijn.

Nietwaar, Angéla, jij ziet toch ook naar het roomgele glanzen van de maan vóór je slapen gaat, en dan denk je aan mij, zooals ik aan jou denk?

HET NUCHTERE MEISJE.

Misschien, ik weet het niet precies. Soms kijk ik wel 's avonds naar buiten, of er regen in de lucht zit. Als het 's morgens slecht weer is, kan ik niet op de fiets naar kantoor en dan moet ik trammen.

DWEPENDE JONGELING.

Onbewust kijk je toch naar de maan. Als we maar eenmaal voorgoed samen zijn, leer ik je wel haar lief te hebben zooals ze verdient.

(Ze wandelen voorbij. Attie gluurt van achter den boom en wenkt Wil dat hij komen zal. Dan verschuilt hij zich weer snel.

Twee mannen komen aangeloopen, beiden van middelbaren leeftijd. De een heeft diepliggende oogen, gerimpeld voorhoofd, ingevallen wangen en een moeden gang. De ander heeft een levenslustig, gezond gezicht, een sportieve houding en een lenigen loop.)