WAT NIET MEER KON

„Daar weten we anders wel een middel voor. Als je zingt, loopt het veel prettiger. Doen jullie mee?" En hij zette in:

Wij zingen een lied van de velden Met het prachtige goudgele graan

Fijn was dat, zoo op de maat, vond Fransje. Al gauw was ze de wijs machtig. Bert, die dat merkte, zei: „het laatste nog eens, jongens!" En toen zongen ze allen uit volle borst, den zeewind in den rug:

Wij zingen een lied van de duinen Met daarachter de groote zee. Wij klimmen op de hoogste kruinen, Jong Nederland, wie doet er mee! Wij zingen een lied van de duinen Met daarachter de groote zee.

Vijfde Hoofdstuk

Den tweeden Zondag, dat Fransje bij Tante Sofie logeerde, mocht zij mee naar de kerk. Het beklemde haar een beetje. Thuis ging zij alleen naar de Zondagsschool; de kerk kwam later wel, zei Moeke, Maar Tante Sofie scheen er anders over te denken. Die had verwonderd

opgekeken, toen ze dat vertelde. Verwonderd en ook

een klein tikje boos.

Fransje zuchtte. Hoe vreemd was het toch allemaal... .

Maar dat ze mee mocht, was aan een kant toch wel weer prettig. Als ze terug was in Amsterdam, zou ze tegen Coba zeggen: ik ben in de kerk óók geweest. Die zou wel jaloersch wezen.

Ze moest haar mantel aan van Tante. Dat hoorde zoo. Tante droeg handschoenen. Bim-bam, bim-bam, luidde de klok, toen ze op weg waren. Dat konk plechtig. Je kon niet op eiken toon een pas nemen, het ging te langzaam.

Waarom was Tante zoo stil? Niet dat ze anders veel sprak, maar nu zei ze heelemaal niets. Vervelend