BOBBY

725

„Waar is de witte muis?"

„De Teddybeer," riep Bobby, „een prachtige beer. Je mag hem hebben, hier, neem hem," „De witte muis!"

Vader en Moeder kwamen binnen, de nare vreemde jongen lachte, gaf Bobby een flinken stomp in zijn ribben en sprong weg.

„De witte muis, geef hem de witte muis," fluisterde Bobby. Moeder dwong hem zacht in de kussens terug.

Langzaam bracht Bobby zijn hand onder de deken vandaan. De witte muis werd wakker, zij keek met guitige roode oogjes rond en rende langs Bobby's arm omhoog, om zich wit en warm in zijn halsje te nestelen. In den hoek van de kamer wachtte de jongen. Hij begon te fluiten, schel en valsch en trok de afschuwelijkste gezichten.

„Geef öp de muis," siste hij en blies als een kat.

Bobby pakte de muis uit zijn warmen hals en liet haar op den grond vallen, achteloos.

„Piep, piep," bootste de jongen de muis na, besprong haar als een kat en verdween met de muis door het raam.

Niets was zoo vreeselijk als dit. De witte muis, het liefste dat hij had, wèg, meegenomen door den naren, vreemden jongen, die aan alles schuld was. Het verdriet was te groot, te peilloos voor den kleinen Bobby. Daarom kon het hem niets meer schelen en hij sloot onverschillig de oogen, toen iemand zijn hand vatte en tegen hem zei, dat hij mee mocht gaan, ergens naar toe. Het was niet Vader, die het zei, en ook niet Oom Dok. Het een vreemde meneer, die hem meenam, waar naar toe wist Bobby niet.