766

KRONIEK DER LETTEREN

hun gevoel, dan toch hun theorie moeilijk overheen stapt, aan waardeering van de humor die zij bevatten, komen deze geheel niet toe. Ongetwijfeld ten onrechte. Ze zijn bij Bredero zoo natuurlijk, zoo genoeglijk, zoo goedrond, zoo vrij van alle zwoelheid en geraffineerdheid; ze behooren zoo bij het cultuurpeil dat hij schildert, dat het een te kort zou geven, als ze waren vermeden, een te kort aan waarheid en een te kort aan geest....«

In Knuttel's Inleiding staan opmerkelijke dingen (bladz. XXIV):

»Er is voor Hooft geen noodlottiger vergelijking dan die met Bredero: hij wordt er kil door. Daarentegen gaat men van Bredero eerst door hem naast Hooft te leggen beseffen, welk een geweldig dichter hij was«, en even verder: »Doch het groote van Bredero is, dat hij, na den invloed van Hooft te hebben ondergaan en getoond te hebben, dat hij hem wist te evenaren en in zekeren zin te overtreffen, zich er na weinig jaren weder van losmaakte en op het niveau der hoogere cultuur opnieuw zichzelf werd....«

Het »Groot Lied-boeck« werd door Dr Knuttel overzichtelijk ingedeeld: Eerste Gedichten (tot 1608); Boertige Liederen; Tijd van de »Bruynoogd' Coninginne«; Tijd van Margriete; Laatste Gedichten, eindigend met het bekende »Aendachtigh Gebedt«.

Hier heeft men voor het eerst zijn liederen als een schoon geheel, merkwaardige uiting van een van nature zingend mensch, niet onderbroken door gelegenheids-poëzie, betrekking hebbende op bruiloften of rederijkerij, waarin toch ook weer soms een flits van zijn wezen naar buiten kwam. Bredero's lyriek moet men leeren kennen, men zal ze lief krijgen, steeds meer en meer, want daar zijn juweeltjes onder, droevig, guitig, geestig, blijmoedig, zacht-melancholisch of dartel-overmoedig, — sierlijk van vorm en raak van zegging, al naar het stormde in dat wiid gemoed, al naar de teedere klacht, het groote verlangen, al naar het vaste gevoel van zich dichter weten. Het moeten scheiden van wie hij mint, is dikwijls de ondertoon van zijn voelen, dat zich uit in zang:

»Voor d' Amsterdamsche palen

Lach 't bruyne Schip met swarte taeckel Touwen,

Dat mijn Goddin quam halen;

In plaets van koets, voor 't puyck van alle Vrouwen,

Was 'tvunstich ruym,

Het witte schuym

De voorboech nat bevochten;

Maer als ghy scheyden,

Mijn ooghen u gheleyden,

Soose mochten.