HET KLOMPJE

zij daar, in waaiervorm, als de uitgespreide staart van een pronkenden pauw, met daar tusschenin, op korte dikke stelen, twee trossen leikleurige, oranje bloemen, waaruit de meeldraden zachtjes hingen te lispelen.

Heel voorzichtig, als bekeek hij het jongste zusje in de wieg, nam Jantje een potlood en stipte met de scherpe punt, net als hij op school den meester had zien doen, een helmknopje aan. Langzaam, heel langzaam, zonder schok of stoot, vervoerde hij het stuifmeel naar den stamper van een andere bloem, het achterlatende op den kleverigen kop. Nu zouden ze toch immers cliviazaad krijgen en nog veel meer van die mooie waaiers. Wat zou moeder daar een plezier van beleven. Vast en zeker kreeg hij er dan een mee naar school. En de meester zou dankbaar zijn en hem het bord laten wasschen en de schriften uitdeelen. Misschien vertelde de meester dan wel van varen, of van de Ruyter en Tromp. Hè, wat was dat toch een fijn verhaal van die zeeroovers en botertonnetjes. Later zou hij ook varen, en schipper of zeeman worden,

„Jantje, wat doe je daar?" klonk plotseling een scherpe stem vlak bij de kamerdeur.

Jantje schrok. Dat had hij nu zoo graag geheim gehouden en later, als het zaad rijp geworden was, zou hij gezegd hebben: „Dat heb ik nou opgeknapt, moeder!" Weg was zijn geheim. Vervlogen zijn illusies.

„Niets, moeder," jokte hij eerst, maar dan vol trots over zijn geleerdheid en wetenschap: „Ik maak clivia-zaad, de meester noemt dat bevruchten." En hij keek haar aan met een pedant gezicht van wat-doe-je-me-nou!

„Wat is dat nou weer voor onzin," mopperde moeder, „Hoe kom je aan dien gekkepraat. Wie verkoopt er nou zulke flauwekul aan snotneuzen?"

„Van den meester, moeder, heusch, die heeft het ons verteld en voorgedaan. Daar krijg je zaad van en van zaad krijg je weer jonge cliviaatjes, nietwaar?"

„Wat ze jullie tegenwoordig niet aan je neus hangen, ze zijn toch al half gek op school. De kinderen bennen toch al wijzer dan ouwe menschenv Straks lachen jullie ons nog