HET KLOMPJE

Hij streelde met zijn handen eens door den krullebol van Jantje, die gewoonweg aan zijn lippen hing,

„Ik moest, zoo goed en zoo kwaad als het ging, net als de schipper met een zak aardappelen op mijn nek over de plank. Nou gaat dat allemaal veel gemakkelijker, maar het mag wel een wonder heeten, dat ik er nooit ben afgebliksemd, — Het ergste was de winter. Mijn kooi was voorin, waar geen kacheltje, niks stond. De schipper, die zat achterin, waar het lekker warm was. Nou, dan kon het wel eens gebeuren, dat het huilen mij nader stond dan het lachen, en dat ik 's avonds om zes uur al onder de wol kroop, omdat het zoo verroest koud was. En toch heb ik veel lol gehad bij dien beurtschipper,"

Even kuchte hij om op adem te komen. Met open mond luisterde Jantje, de melkkan naast zich, vergeten! Nou werd het pas goed!

„Zij hebben eens een keer," ging Van der Does voort, „mijn broek heelemaal dicht genaaid. Het was een reuzegemeene streek, want ik moest den wal op met een kameraad. Naast ons lag een kraakschip met drie vroolijke meiden van dochters aan boord. Ik had ze overdag zoo'n beetje gepest, en nu waren ze stiekum voorin geweest en hadden mijn beste broek meegenomen. Kris-kras waren ze er met de naald doorheen gegaan. Nou, ik verzeker je, wel twee avonden lang heb ik zitten tornen, om alle steken er weer uit te krijgen. Maar ik heb ze ook te grazen gehad. Toen mijn kans schoon was, ben ik de roef ingeschoten. De aardappelen stonden op — ik weet het nog precies, het waren blauwpitten — en ik liet een stuk scheerzeep in de pan met piepers glijden. De aardappelen gingen aan de kook en het schuim sopte bijna de roef uit.

Een anderen keer hebben wij stilletjes een lijn door het topblok van een tjalk ingeschoren. Toen met zijn allen op de brug en trekken maar jongens! Het tjalkie begon hoe langer hoe meer te schommelen. Een poosie daarna zijn buurman, dan weer een buurman en zoo de heele rij, die in de Leuvehaven lag. Het werd een leven en kabaal