VILLA MORGENROOD

haar bond en zij — ach, als ze zich niet zoo hechtte aan het zieke kind, zich niet zoo vastbeet in de herinneringen aan de doode, zij zou de hartelijkste moeder zijn, de vroolijkste, krachtigste vrouw, die 't kon geven. Hij glimlachte vaagjes — kon dat zoo zijn! Een nieuw, een heerlijk leven wachtte hun dan nog samen.

— Ze moet langzaam in het leven terug glijden — waren zoo niet ongeveer de woorden van de dokter? Gerard haalde diep adem, voelde zich ietwat verlicht, nu zooiets als een uitkomst ging schemeren.

Hij bleef staan, vol in 't zonnetje, en keek rondom. In gepeinzen was hij voortgegaan, sloeg geen acht op de weg, die zijn voeten vonden. De Amstel, herkende hij. Daar lagen schepen, de logge lijven even boven de wal geheven, hoog oppiekend de kale masten, donker en met zilverschijn van aangevroren vocht. Gekras van schaatsenrijders drong tot hem door — er werd gereden dat moest hij zien.

Vlugger dan daareven ging hij voort. Kijk, een aardig baantje tusschen de opgejaagde schotsen. Een hoopje kinders scharrelde er rond, zorgvuldig in jas en das en muts verpakt, met gezichten rood van inspanning. Hun heldere stemmen drongen ver door in de stille, klare winterlucht.

Een klein meisje krabbelde aan, onbeholpen nog, maar

toch al met een zekere zwier een pittig dingetje, dat 't

zeker gauw zou kennen. En daar een jongetje. Dat ging met zich zelf op hol.

— Pas op pas op, waarschuwde zijn angstig stemmetje. Plof! daar lag de held. Hij scharrelde wat om en bleef even zitten om van zijn wonderlijk-mal bewegen te bekomen.

Een schoffie gleed aan op een paar uitgetrapte schoenen, de pet vast over de piekende haren getrokken, de broek slobberig om de beenen. Hij duwde een paar kleintjes op zij om een aanloopje te nemen en met een Huuiii! weer te gaan sullen.

Daar reed een paartje. Zwierig ging het door de woe-