OP DEN TWEESPRONG

Want niets meer van eigen persoonsbesef was er in Bob Koenen nog over; zijn bekommernis over Mary, de gedachte aan zijn werk, zijn zaken, — 't was alles eensklaps uit hem weggevaagd; hij was als een levend apparaat, dat de indrukken van de wereld buiten hem opnam en daarmee enkel een dartel spel speelde nog.

Onder den klaren sterrenhemel lag de Kedoesche vlakte tusschen de bergen rondom en daarachter, vlak vooruit, voer door de nacht-zee een helder verlicht schip, waarop Mary stond aan de reeling om te kijken naar diezelfde bergen, waarachter voor haar ergens zijn land moest liggen! Zij zocht hem in de richting, waarin zij ging en wist niet, dat hij in snelle vaart de mijlen achter zich liet om haar te zoeken.

Of zou ze 't toch wel vermoeden — wenschen, hopen — dat hij kwam?

Natuurlijk dacht zij dat! Natuurlijk, ze stond aan de verschansing, al was 't ook gek om dat te veronderstellen op dit uur van den nacht, en natuurlijk stond ze alleen, want er waren eigenlijk maar twee menschelijke wezens meer op de wijde, slapende wereld, — zij daar en hij hier, net als die twee, van wie hij had gelezen in »Het verstoorde Mierennest^.

Hij reed nu den weg tusschen de nederzetting van een suikerfabriek rechts, Europeesche woonhuizen links, en in het donker, dat daar alles en allen omving, waren opzettelijk ontstoken lichten, hier een onder de noklijst van een dak, daar een in een overloop en een achter de jalouzieën van een kamerraam. Daar sliepen menschen als hij, mannen, vrouwen, kinderen. In hun witte bedden lagen ze lang uitgestrekt, als dooden, maar ze wachtten op den dag om nog dezen keer op te staan en het leven te beginnen opnieuw.

Hij dacht een moment door over het grappige van die ongeziene, slapende mensch-wezens rondom hem, — honderden binnen het bestek van zijn omgeving, — en stelde er zijn eigen ren tegenover, dwars tusschen die slapende massa door.