OP DEN TWEESPRONG

hij in wolken uitstiet door den neus, terwijl de lippen vast op elkaar gesloten bleven en zijn blik bleef zoeken op het schip, dat al zijn hoop, al zijn verwachting droeg.

Mary zag hij niet en toen hij, moeilijk opkijkend tegen den massalen scheepsromp, bemerkte dat de boot aanlei aan de neergelaten trap, liet hij het vruchteloo?e zoeken na en richtte zich op, een moment in verwarring tegenover al de dingen in zijn omgeving.

Maar in twee sprongen wipte hij op het prauwenboord en op de statietrap en haastte zich naar boven, waar hij eensklaps vreemd stond op het promenadedek en rondkeek, of hij niet iemand zag.

Een der scheepsofficieren stond gebogen over de verschansing; hij liep op den man toe, groette en gaf zijn wensch te kennen om juffrouw Oudenbosch te ontmoeten, — moest hier aan boord zijn.

„Waarschijnlijk zult u haar in den salon vinden, — daar Ik meen zoo pas de juffrouw er te hebben gezien," lichtte de man hem in.

Zou hij dat treffen! dacht hij bij zichzelf.

Zijn hart klopte hem in de keel, toen hij met ingehouden tred langs de open vierkanten van de salonraampjes liep en haar aan een der tafeltjes aan den anderen kant zag zitten schrijven, alleen. In het deurgat bleef hij in zijn volle lengte staan en zij, uit haar gebogen houding half zich richtend nu zij iemand voelde aankomen, keek hem aan en een glimlach verstierf reeds op haar trekken, toen ze uitstiet:

„Got, Bob!"

Toen trad hij op haar toe en bood haar de hand, waarin ze haar bevende vingers lei.

„Ja, — ik ben het!"

„Hoe kom je hier?" fluisterde zij.

En heesch van aandoening stamelde hij:

„Ik wou je nog eenmaal zien en spreken, 'k Ben

vannacht in een auto van D jok ja naar hier gekomen, — alleen met dat doel! — Kunnen we hier rustig samen praten?"