ROMEO EN JULIA

emotie, het hoofd in de armen tegen de zijde van het ledikant, en ik ik herinnerde mij, dat ik nooit teerheid in

mijn leven had gekend, en dat hier weenen weerstreving beduidde van een zwijgend bevel. Ik zag alle dingen om mij heen geschieden met een minutieuze duidelijkheid, — ik berekende wat of er alles nu zou gaan gebeuren. Toen leidden de dokter en de kamenier den wellustig snikkenden Maurits weg, en ook mijn fijnen, bleeken Vader, die een gezicht had als een prent. „Komt u ook?" vroeg de dokter koel. Het was het eerste woord dat werd gesproken. „Aanstonds, ik blijf nog even hier," zeide mijn stem, helder in de fluweelen kamerduisternis. — Toen was ik daar alleen met het Schoone Beeld, het Schoone ivoren Beeld, dat mijn Moeder was geweest. Ik bad om verdriet, ik smeekte om tranen, maar er was koelte alleen in mijn hoofd, stilte in mijn hart, een volstrekte afwezigheid van gemeenschap tusschen mij en de doode die naast mij lag. Ik blies de kaars uit, als om het eenige leven te vermoorden dat hier buiten mijn ademen bestond. Haar witte hoofd bracht toen alleen nog maar licht in de besloten duisternis. Rechtop en groot, stond ik in de kamer. Er was niets dat mij kon vertroosten of ontroeren. Niets buiten en niets aan deze doode. Er was enkel veel leegte in en buiten mij.

»Maar toen kwam er angst in mijn ziel, stil aanhuiverend als de wind wanneer die 's winters langs de ruiten giert. Dit oogenblik, dat ik begraven had diep in mijn bewustzijn, zou zich eenmaal wreken. Er was niet te weenen hier, er was alleen te vreezen voor een Mysterie, dat eenmaal mijn leven beheerschen zal, wanneer het ontvlucht aan Haar gebod.

»Toen kwam de vreemde, weerlooze stilte. Toen kwam het zielloos treden in haar gareel, de doode eerbied, zonder macht, die dwong. Heel het leven na dien stervensdag scheen een eindeloos onderhouden van het decorum harer nagedachtenis, een wanhopig ons vastklampen aan de sfeer, die zij gelaten had in ons huis. Wij konden ons, minder dan