HET HUIS AAN DEN DIJK

het wellicht een uur? — hoorde ik den laatste voorzichtig langs de smalle, bochtige, krakende trap gaan. Het zal waarschijnlijk de jonge Verduynen geweest zijn, verloofde lieden plegen bij voorkeur den tijd te vergeten.

Deze ruwe herfstavond heeft mij genoodzaakt thuis te blijven. De avonden worden korter, de zon gaat vroeg onder, en gisteren, toen ik na het middagmaal een kleine wandeling maakte door het park, bespeurde ik hoe de vochtige, kille atmosfeer haar invloed op mij deed gelden. Den ganschen nacht sliep ik niet, wakker gehouden door een ruigen, kriebelenden hoest.

,,Je moet je in acht nemen," zei de dokter vorige week. „Niet uitgaan in de avondlucht."

Eerst tegen den morgen viel ik in een onrustigen slaap, telkens opgeschrokken door het rumoer in huis en op straat.

Vanavond heb ik echter de verleiding weerstand geboden en mij volkomen aan het voorschrift van den geneesheer gehouden. Wel beving mij, toen de straat werd gehuld in een schemerend donker, dat tevens de geluiden leek te dempen, wederom die verschrikkelijke angst, die het verblijf in mijn vertrek aan den aanvang der avonden mij bijkans onmogelijk maakte en die mij tot gisteren onweerstaanbaar naar buiten dreef, naar de trieste omgeving van een rookerig en bedompt café, naar de korte vergetelheid van een tooneelspel of het schel en valsch rumoer van een revue of operette, maar voor het eerst dezen avond, heb ik mij niet willoos laten gaan, ik heb er tegen gevochten, grimmig, verwoed, en klaarblijkelijk overwonnen; — wie echter is ooit zeker van een zege op onzichtbare en ongeweten machten?

Tegen acht uur begon het. Het was nadat Marianne, zwijgende als naar haar gewoonte, de zware, donkere overgordijnen had dichtgeschoven, de groote lamp bij het raam had aangestoken en de thee had bezorgd.

„Wenscht u nog iets, meneer?" Hoevele malen had zij deze weinige woorden niet reeds gesproken!

„Dank je, Marianne."

Zij ging heen, sloot de deur gerüischloos achter zich.