VAN HET NOORD-LIMBURGSCHE LAND

een bezem naar de petroleumlamp aan den zolder: hun heele gedraging was een aaneenschakeling van tartende baldadigheden. De beide meisjes, sidderend van angst voor erger, lieten zich veel meer vrijheden welgevallen dan gewoonlijk, maar dat bracht geen bevrediging, werd slechts beantwoord met ruw spottend gelol. Wetend, dat Wullem het in de hand had allen te kunnen bedwingen, trachtten zij hèm vooral tot vriendelijkheid te stemmen. Als Ties, de knecht, maar ophield, dan zouden de anderen vanzelf wel tot bedaren komen.

Maar Wullem, in zijn gistende woede, deed onverschillig-aanwakkerend, alsof het hem verder niets aanging dan dat hij er zich wel mee amuseeren kon!

,,Mot ik 'r dan op lette, wat zééi doen? Wat heb ik t'r

mit te make!.... As zeei daor nou lol ien hebbe? 't Is

wer es wat anders as gisteren aovend mit die pummels van 't Spraoneveld, hè?.... Ik heb er lol ien en verders mijn zorg, zit den Hollander!...."

Maar toen, van toon veranderend door de gelegenheid tot zijn kans, wilde hij, dat een van haar met hem meegaan zou, naar buiten; hij had wat te bepraten, van den vorigen avond.... En sussend, vleiend, of hij dan ook zorgen zou, dat alles rustig werd, stemde zij toe. Daarop bonkte hij zijn vuist op de tafel:

,,Silancee, jonges!...."

De kalmte was nu spoedig teruggekeerd; de rumoermakers gingen kaarten en de andere dochter zette zich bij hen, druk pratend en de onaangename stemming weglachend met gekheidjes....

Een half uurtje later schreeuwden schelle zanggeluiden aan door de winterende stille lucht van den laten avond, als de maatgang bij klepperend klompengestap op den bevroren grond; het eeuwenoude overgeleverde lied:

Drie schoone tamboers, die kwamen uit het Oosten, Drie schoone tamboers, die kwamen uit het Oosten, Van rom, bom, bakajon, Die kwamen uit het Oosten, Van rom.