VAN HET NOORD-LIMBURGSCHE LAND

Zeg ouwe man, — kan ik je dochter krijgen, Zeg ouwe man, — kan ik je dochter krijgen, Van rom, bom, bakajon, Kan ik je dochter krijgen, Van rom.

Zeg schoone tamboer, — zeg mij wat is je rijkdom, Zeg schoone tamboer, — zeg mij wat is je rijkdom, Van rom, bom, bakajon, Zeg mij wat is je rijkdom, Van rom.

Mijn rijkdom is, — twee stokken en een trommel, Mijn rijkdom is, — twee stokken en een trommel, Van rom, bom, bakajon, Twee stokken en een trommel, Van rom.

Ja, schoone tamboer, — dan kun je mijn dochter krijgen,

Ja, schoone tamboer, — dan kun je mijn dochter krijgen,

Van rom, bom, bakajon,

Dan kun je mijn dochter krijgen,

Van rom.

't Was de troep van de Spraoneveldschen met hun kameraden en het »vrouwvolk«, die van hun spinning huiswaarts keerden. Bij het huis van den Witjesboer liepen er een paar van den hoop af om aan het verlichte herbergraam belhamelig met verdraaide hoog uitsnerpende stemmen een strophe veranderd te schreeuwen:

»Zeg fielesoof, kan Wullem je dochters....« gevolgd door grove platheden. Toen drongen enkele klanken tot hen door van opzij van het huis, aandoend als een ingehouden kreet of een snik en dadelijk daarna een gesmoord zwaarder geluid. En in de overmoedige stemming van den massa-invloed liepen zij onmiddellijk den hoek om, waar zij plotseling voor Wullem en de dochter van den Witjesboer stonden. Verrast en ook wel iets verschrikt holferden zij met hun slungelig-kinkelige passen naar den troep terug, onder drukt-grinnekend:

„Wullem mit Paulien!...."