VAN HET NOORD-LIMBURGSCHE LAND

Een moment stokten alle geluiden tot een volkomen zwijging, zoodat slechts de klanken van de sloffende, nu uit de maat geraakte voetbewegingen langs den grond en het geruisch van schurende kleeren opzoefden. Totdat de woorden van den Spraoneveldschen knecht, die ook van den Maaskant kwam, de verlegenheidsstilte verbraken met een gewild-doenerige grappigheid:

„Paries waor daor zeker net euver.... stilstand van waopes!...."

Met oplallend bevrijdingsgelach achterna van den heelen troep, die het gezegde als een dubbelzinnige toespeling begreep.

Wullem perste een vloek tusschen zijn knarsende tanden door, doof voor de bibberende smeeking van de huilerige stem naast hem:

„Och toew, laotze toch, waat trekstetich auk aan!.... waas ich mer neet mit tich nao boete gegaon!...."

De eerstvolgende weken gebeurde er nu van alles, waardoor de gemoederen werden opgeschrikt en tevens fel gespannen van hunkering naar nog méér nieuws. »Het zou daar niet bij blijven», was na elk voorval de uiting van een bedekt gehouden vrees, dat het eens het laatste mocht geweest zijn! Zooals altijd waren het »de anderen«, die met hun huichelachtige bemoeizucht, hun kwasi »goed-meenen« tot bevrediging van hun begeerte naar sensatie wroetten in de dingen van even-menschelijke zwakheden, fouten of vergissingen, welke hen niets aangingen; die alles uitsponnen, verdraaiden en overdreven om zoo de hartstochten tegen elkaar op te zweepen tot uitbarstingen met groote vernielkracht in hoogere belangen en met veel leed in de nawerkingen.

Den heelen achternamiddag door had het schelle stemgeluid van de Spraoneveldsche boerin haar tuut-tuut door de ijle winterlucht geboord. En toch kon zij haar kippen maar niet bij elkaar krijgen. Nu en dan echode uit de verte een ander getuut Eerst had zij er geen erg in gehad. Toen was haar half-onbewuste verklaring geweest, dat de Han-