VAN HET NOORD-LIMBURGSCHE LAND

boer had zelf ook nooit gedeugd, daar zou zij wel eens een buukske 1) van kunnen opendoen, want die van den Hannesboer was vroeger zoo'n gekke rammel geweest, als zij dat eens allemaal vertellen wilde.... en dat klein zwart henneke, waar ze zooveel van hield, dat ze nog achter de stoof2) gewarmd had, toen het eens een keer in de waschkuip was gevallen, dat was er ook al niet.... en die grijze, die hinkte, omdat de kenhönd 3) ze gebeten had in een poot, ook al niet.... en die bocht van volk hoefde haar niet uit te lachen en na te doen.... Wullem stookte Ties op, a\->.l was schand, Ties was maar de knecht, die van arme menschen heenkwam en die luisteren moest, als hem wat gecommandeerd werd, daar kreeg hij zijn huur voor, en Wullem was een zatvreter, die zat vol »schavurecheit«"), die moest maar naar die »slaoidobbels« van den nejen Witjesboer gaan, daar paste hij krek bij, en dat gaf ook niets geen wonder, want waar kwam hij van heen.... Als zij maar eens aan het praten wou gaan over dat Hannesboersch wief, wat voor een beest dat vroeger geweest was.... dat zou zeker niemand verwacht hebben achter dat uitgestreken gezicht, als zij zoo met de witte muts op en het dikke kerkboek met zilveren slot onder den arm iederen morgen naar de kerk stapte, parmantig als een groote madam, als andere vrouwen werken moesten.... maar over het boggerdspaadje loopen, dat moest nu afgeloopen zijn.... en den Hannesboer zelf, daar was ook nooit veel aan geweest...

Maar voor haren doen was zij over den Hannesboer altijd een beetje sober in haar geraas. Want zij wist ook wel, dat er nog al eens opgehaald werd in het gepraat, hoe zij vroeger den Hannesboer had nageloopen. Dat was «gestonken gelogen", zij had altijd vrijers genoeg kunnen krijgen, één kermis had zij er wel vier verschillende gehad, iederen dag een anderen, maar de menschen konden niets anders dan kwaadspreken!.... Zij zei altijd de zuivere waarheid, an-

J) boekj e.

2) kachel.

s) karnhond.

4) gemeene streken.