HET RAAM DAT VERRIED

maar altijd had ik gedacht dat het aan mij lag. En als we over straat liepen, of op Zaterdagavond wel eens in een café zaten, dan was het soms alsof mannen een blik van verstandhouding met haar wisselden. Maar dan zei ik tegen mezelf, dat het niet kon, dat de mannen alleen maar naar haar keken omdat ze er goed uitzag. En nu leverde dat reflecteerende tuimelraam mij het bewijs Het was immers begrijpelijk. Een mooie, levenslustige vrouw , en

ik was maar een onaanzienlijk kereltje, een goedgeloovig mannetje, dat bovendien bijna iederen dag 's morgens wegging en 's avonds terug kwam, soms zelfs nachten uit moest

blijven Het duurde lang, meneer, dat afscheid zóó

had ze van mij nog nooit afscheid genomen, niet in het eerste jaar, niet in de eerste maanden van ons trouwen, als

ik wegging om te werken. En toen ik dat zoo bedacht,

maakte er zich, langzaam maar zeker, een ontzettende woede van me meester Ik rekende af met den kellner, want

ik moest kalm kunnen heengaan. Het broodje pakte ik in het servetje, net of ik mij bedacht had en het liever later wilde opeten. Toen de kellner weer bezig was met zijn zoutvaatjes, stak ik het mes stilletjes bij me en ging heen. Ik ging door de controle, gaf mijn kaartje af, en toen sloop ik langs de muren naar de stille zijde van het station. Ze stonden er nog, ze zagen me niet naderbij komen. Pas toen ik heel dichtbij was, zag zij me, en ze gaf een gil, meneer, dien ik nog hoor.. . .De man vluchtte, want zulke kerels zijn laf... Maar zij bleef star van schrik staan, en drie-, viermaal heb

ik het mes hu, wat een kracht had ik ik had niet

geweten, dat een mensch zoo toe kon hakken....

Zoo ging het meneer...., u wilde weten wie haar verraden

bad u dacht een brief of een vijandin Neen,

meneer, niets dan het raam van een stationswachtkamer.