PETERKEN

schappelijkheid. Maar hoe het komt, doet er eigenlijk niet toe. Zaak is, dat het kind niets met mij op heeft, en dat ik

het bewust ben gaan haten "

,,Daan!"

„Ja — gaan haten! Waarom het niet te zeggen? Jij weet het toch net zoo goed als ik? Het kind regeert hier het huis, en wat erger is: het doet dat onder jouw auspiciën! Het kind mag voor jou alles, het kind is jouw afgod! Het kind is het eenige in je leven! Ik ben je financier.... ik ben noodig om de opvoeding van het kind, dat ik haat, te bekostigen. ... en in ruil daarvoor geef je mij de liefde, die je als vrouw verplicht bent te geven.... liefdelooze liefde... zonder innigheid...."

Een brandend rood vloog over haar gezicht. Dat was een aanklacht.... een openlijke beleediging. Ze wilde iets zeggen, iets kwetsends, iets vernielends, maar hield het nog juist bijtijds in. Dan was het er weer opnieuw. En daarvoor wilde ze waken.

Ze nam zijn arm. ,.Laten we naar beneden gaan, Daan," zei ze. „We zijn beiden nog opgewonden. Op zoo'n toon mogen we niet verder gaan. We zouden ons best doen "

Zwijgend gingen ze de trap af, beiden met in zich het

weten: het kwam niet terecht het kwam nóóit terecht....

Hun huwelijk was nu openlijke vijandschap geworden

Tijdens het eten werd er niet veel gesproken. Peterken drensde, wilde onredelijke dingen en huilde als hij zijn zin niet kreeg. Vermoeid gaf ze toe. Ze zag dat Daan op zijn lippen beet, moeizaam trachtte zich te beheerschen. Kalmeerend legde ze haar slanke hand op de zijne.

Met een brusk gebaar stond hij op. 't Kind staarde hem aan.

„Wat doet Papa?"

„Lily, ga mee, ik wil je spreken." Zijn stem trilde van opwinding.

Verwonderd keek ze hem aan.

„Kan dat niet even wachten? Kan dat niet wachten tot na 't eten?"

XI

3