PETERKEN

deed, voelde hij toch, dat ze dagelijks meer van elkaar verwijderden, 't Vervulde hem van angst! Misten dan al zijn berekeningen? Had hij dan ook met Peterkens wegzenden een domheid begaan? Bestond er dan geen enkele mogelijkheid gelukkig te worden, zonder tot dien eenen grooten stap te moeten overgaan?

Op een avond, toen zijn verdriet zich te sterk aan hem opdrong, besloot hij met haar te spreken.

Ze zat een boek te lezen dat ze angstvallig voor hem verborgen hield. Ze had het zorgvuldig gekaft, opdat hij den titel niet zou kunnen lezen. Een paar maal had hij over haar schouder kunnen kijken en anatomische teekeningen kunnen zien. Ze wist dat Daan niet wilde, dat ze dat soort boeken las, omdat het haar zoo zenuwachtig maakte.

Hij vouwde zijn courant dicht, keek haar aan. Hij zag dat ze huilde.

„Lily...."

Ze schrok op, trachte achter haar boek de tranen weg te wisschen.

„Wat is er?" vroeg ze toen. „Waarom huil je?" Ze zweeg.

„Lily.... ik vroeg je iets...." Ze slikte. „Wat vroeg je?" „Waarom je huilde...." „Om Peterken, Daan...." „Voel je je ongelukkig?" „Ja "

„Is je gevoel voor mij niets veranderd?"

Ze dacht na. Kon ze hem zeggen, dat haar gevoel voor hem wel veranderd was, maar in den tegenovergestelden zin van zijn bedoeling? Neen — dat kon ze niet!

„Nee — Daan!"

„Je hebt eens gezegd dat je me minachte.... toen ik.... Peterken geslagen had.... Minacht je me nog, Lily?"

„Nee, Daan. Ik was toen opgewonden! Als jij opgewonden bent, zeg je ook wel eens iets, dat je niet meent. Je moet dat maar vergeten...."