DE VERRE PRINS

door

NEL ENGELKAMP CAESAR

(Vervolg)

Ook in de stallen heeft Lodewijk nog niet zijn morgenronde gedaan. Amke wil nog even op de hooizolders en in de haverkamer zien. Om er te komen moet ze een binnenplaatsje over. Er staat een niet meer gebruikte vierkante pomp, waarlangs aan roestige kettingen twee houten akertjes bengelen. Uit de spleten tusschen de bemoste planken van den pompbak puilen de witte sterretjes van akkerhoornbloem en onderaan een door klimop vermoffeld muurtje groeit Oost-Indische kers, zaaisel van Janus, den staljongen. Amke drukt haar gezicht en oogen tegen de koele bloemen en blaren. Haar huid en lippen voelen strak aan en droog, haar oogen warm en koortsig, van het zitten in bedompte kamers, van het turen achter de ruiten. Dat zal voortaan altijd zoo zijn; voortaan deelt ze haar leven in tweeën, in een geestelijk, dat ze uitzingt in muziek, waarin ze gelukkig is, dat haar geeft wat ze behoeft, en in een ander, dat ze verteert als een noodzakelijk kwaad, dat ze nuttigt als een