VERZEN

en in den koelen avond onvermoed begon

de nachtegaal in 't boschje juichende te zingen.

Wij lagen luisterend was dit geluk?

De wereld is een liederlijke logen, vernielend blindelings, en zonder mededoogen slaat zij de liefste droomen stuk!

En sindsdien kwamen andre, véle oogen — hoevele monden heeft mijn mond gekend? Een bittre nasmaak heeft mij afgewend van liefdes ij del en onmachtig pogen; soms lokte een gebaar, een heimelijke lach, een lichaam en een machteloos beminnen sloeg vlagend door de uitgedoofde zinnen tot aan het worden van den naakten dag.

Het afscheid dan, twee vreemden voor elkander

in het verraderlijke ochtend-licht

het masker van ons beider bleek gezicht,

de oogen schuw en mijdende den ander;

vergetelheid heeft het niet eens gebracht,

want elke kus wist al het eigen sterven

en smaakte naar het eeuwiglijke derven,

dat geen vervulling heeft verwacht.

Maar éene bleef en haar vertrouwde schreden gingen naast mij in éend'ren, vasten tred en 't was alsof een zélfde levens-wet door onze ziel en zinnen werd beleden. — Seizoenen kwamen en seizoenen gingen — zóo zeker leek haar hand in mijne hand — tóch heeft de dood haar sluipend overmand en heengelokt met zijn meesleepend zingen.

Het was té kort, en liefde ging verloren, 't Standvastig deel, dat ik veroverd dacht, werd waardloos in éen duizelenden nacht toen 't driftig bloed zich weerloos liet bekoren. Een lichte 'erinnering en enkele teedre woorden