DE VERRE PRINS

terug komt, zich nog eens aan hem laat zien, al behoeft ze hem nu niet meer als medicus.

Door een groot gevoel gedreven begint Amke den brief te beantwoorden; ze schrijft zonder ophouden, ze behoeft haar gedachten maar te wenken en ze staan haar ten dienste. Als ze klaar is, leest ze het epistel over. Nee nee, dat kan ze zoo onmogelijk versturen. Wat kan het Bergsma schelen, of de veeren van de gaai op fluweel gelijken, en of zij houdt van een vochtigen, donkeren dag tusschen de heete, verschroeiende zomerdagen.

„Hindert het krassen van mijn pen je niet, Frank?" vraagt ze den jongen man, die op eenigen afstand van haar zit te lezen.

„Als ik in een boek verdiept ben, mogen ze voor mijn part op d'r handen over tafel loopen!"

„Zal ik es probeeren, Frank?" biedt Billy dadelijk aan.

„Er zijn menschen, wien het irriteert," zegt Amke.

„Ik ben zoon zenuwpees niet," antwoordt Frank.

Hij heeft niet gelezen, maar Amke tersluiks gadegeslagen Hij weet wien ze beantwoordt. Er is een groot verdriet in hem en een even groote verontwaardiging en wrok tegen dien getrouwden kerel, die het liefdegeluk van zijn jeugdvriendinnetje, zonder dat ze het nog weet, in allebei zijn handen houdt. Frank is echter niet iemand, die dadelijk bij de pakken neer gaat zitten. Daarvoor is zijn lichaam te jong en zijn ziel te gezond. Hij staat op en rekt zijn armen boven zijn hoofd.

„Wie gaat er mee denappels zoeken?"

„Dat wordt een manie van je." lacht Amke.

„Ik heb me tot taak gesteld, tante Wies voor den heelen winter van brandstof te voorzien."

„Ga je gang," zegt Amke, zich weer tot haar brief getrokken voelend. „Ik ga niet mee."

„Ik zou maar met dien onzin ophouden, je bederft je oogen."

„Ik schrijf heelemaal geen onzin. Vraag Wies," zegt Amke, een beetje door Franks toon geprikkeld.

„Wies zit nog te puffen van haar fietstocht over de hei."