DE VERRE PRINS

lantaarn zag staan als een armoedig bedelkind. Koning Cophetua en het bedelmeisje, maar dan in omgekeerde verhouding. Wat zou het heerlijk zijn, als hij haar zag, haar koning Cophetua! Ze zag er toch zoo feestelijk uit met haar verregenden mantel, de manchetten van haar mouwen hangen van het vocht uitgezakt op haar handen en ze heeft ook zoo'n echt feestelijk vertrokken gezicht.

De tram houdt bij de Vischmarkt stil, de rails zijn geinundeerd ,het water van de buitenhaven vloeit over rijweg en trottoir, het stroomt bruisend de kelders in, het gulpt uit pompen in de volle goten, die er ook geen weg mee weten. Op de Blaak plassen menschen er door, er is wat te doen, zooals een straatjongen loeit, een schip is op drift geraakt. Amke loopt doof en blind aan den huizenkant voort. Voor haar oogen fonkelt licht en kleuren bloemen, in haar ooren hangt de juichkreet van Truusje. Ze vormen zoon volmaakte drie-eenheid, de Man, de Vrouw en het Kind. Heeft ze ooit de misdaad willen begaan, daar een wig in te stooten? Ze kreunt het uit. Ze voelt zich alleen.... ellendig alleen.... afschuwelijk alleen.

„Is het lekker?" informeert Emil belangstellend.

„Heerlijk," stemt Amke met vollen mond toe. „Men moest eigenlijk geen hooger aspiraties hebben dan bonbons kauwen."

,,'t Is anders makkelijk riemen snijden van andermans leer."

Amke duwt hem een rose pakje onder den neus. „Hier zijn jouw bonbons. Die ik eet zijn speciaal de mijne. Kan ik je dienen?"

„Dank je. Ik sterf liever mijn natuurlijken dood. Op zij, je loopt me in den weg."

Amke gaat uit den weg naar het raam. Het heeft gerijpt, de platanen in de laan over de brug zijn veranderd in witbeslagen duindistels en edelweiszboomen. De populieren in den tuin van den notaris lijken spirea's met hun bloesemige witte pluimen tegen de strakke, blauwe lucht. Een vlucht hongerige meeuwen laat zich zonder vleugelslag boven het bevroren jachtveld drijven.